Er was eens een man die altijd een hoge hoed op zijn hoofd had. Een prachtige vilten hoed die zichtbaar al heel wat jaren mee ging. Als de mensen hem vroegen waar hij die hoed vandaan had, dan vertelde hij ze hoe hij op een van zijn verre reizen die hoed had gekocht in een heel speciaal winkeltje. Een plek die hij nooit zou vergeten en waar hij zulke gelukkige herinneringen aan had.
Soms werd hem ook gevraagd of hij de hoed weleens afzette. Dan toverde hij een gelukzalige glimlach op zijn gezicht. “Neeee”, zei de man dan beslist, “die hoed die is me zo dierbaar die wil ik altijd bij me hebben en iedereen mag dat zien”.
Hij verscheen op de voorkant van de krant met een mooie foto van hem en zijn hoed en met een interview waarin hij openhartig zijn verhaal vertelde. Er werd een podcast met hem gemaakt en hij was een graag geziene gast bij talkshows, waar hij werd gewaardeerd om zijn open en eerlijke verhalen.
Op een dag kwam hij thuis, na een dag in de spotlights. Hij zuchtte toen hij de voordeur achter zich dichttrok. En ook vanonder zijn hoed klonk een diepe zucht.. “Ik kan niet meer”, zuchtte de man. “Ik ook niet”, piepte het vanonder zijn hoed. De man liet zijn schouders zakken en sjokte naar de keuken. Even maar wat drinken en nog iets eten. Misschien zou hij daarvan bijkomen.
Hij maakte zijn favoriete maaltijd en at hem met smaak op. Maar ook na de maaltijd slaakte hij een diepe zucht. Zijn hoed begon te wiebelen en riep nu hard “ik hou het echt niet meer uit hier!”. Maar de man hoorde het al niet meer, hij was zijn bed in gekropen en lag te snurken.
Terwijl hij sliep, bewoog zijn hoed. Twee kleine oogjes gluurden onder de rand van zijn hoed door. En verdwenen weer. En hup! Daar waren die oogjes weer terug, nee nee, het waren er nu vier. Wat vier, 10, 20! De hoed begon steeds harder te wiebelen en het klonk alsof er een voetbalwedstrijd onder de hoed gespeeld werd. Of dat er een festival was of een feest.
De man draaide onrustig in zijn bed als de hoed wel heel hevig aan het wiebelen en giebelen was. Maar in de loop van de nacht werd het ook stil onder de hoed. En toen het ochtend was, was de man niet helemaal uitgeslapen, maar stapte hij toch zijn bed uit. Hij ging in zijn achtertuin ontbijten. En toen hij zijn laatste hapje wilde nemen, stak zijn buurmeisje haar gezicht over de heg. “Ha buurman, mag ik even langskomen”. Een poosje later dronken ze samen een kopje thee en deden een spelletje.
Tot plotseling het meisje stil bleef zitten en met grote ogen naar zijn hoed staarde. “Ik zag daar oogjes!”, riep ze uit. “Nou, dat zou wel heel gek zijn”, zei de man. “Toch was het zo, wil je de hoed eens afzetten?”, vroeg het meisje. De man voelde hoe hij aarzelde. Vooruit dan maar, bij haar wilde hij dat wel doen. De hoed ging af voor het eerst sinds tientallen jaren.
En tot zijn enorme schrik zag hij het ook! 20 oogjes van kleine schattige harige beestjes staarden hem aan vanuit de binnenkant van de hoed. De man schaamde zich van zijn tenen tot zijn kruin, hij werd vuurrood en toen spierwit. En wilde niets liever dan de hoed weer op zijn hoofd zetten of gewoon helemaal weggooien en tegen zijn buurmeisje zeggen dat ze dit maar moest vergeten. En vooral aan niemand vertellen!
Hoe waren die beestjes in de hoed gekomen? En hoe lang zaten ze daar al?!
Maar het meisje had een heel ander idee. Ze vond de diertjes hartstikke leuk en dat was wederzijds! Ze renden over haar schouders en hoofd en maakten hoge vrolijke geluidjes. Al snel hadden ze een mooi plekje in de achtertuin gevonden waar de beestjes zich heerlijk op hun gemak voelden.
De man zat daar maar. Met zijn hoed in zijn handen. Verbaasd, verbijsterd ging hij na hoe dit had kunnen gebeuren. En wat hij blijkbaar met zich meegedragen had. Verstopt in de zo gekoesterde hoed. Hij schudde zijn hoofd en schouders. En nog eens en nog eens. Hij zat daar urenlang. Toen stond hij op, zette de hoed weer op en gaf de beestjes een beetje te eten.
Het duurde een poosje, maar uiteindelijk vertelde hij ook nu eerlijk over wat er gebeurd was. Over zijn hoed en over de beestjes die daarin bleken te zitten. Hoe hij schrok en zich schaamde toen ze te voorschijn kwamen. En dat ze nu op een mooie plek in zijn tuin woonden. Hoe ze altijd bij hem waren geweest en hij dat nooit in de gaten had gehad. Soms zette hij zijn hoed nog op, dat gaf toch wel een vertrouwd gevoel op zijn hoofd. Maar veel liever voerde hij de vrolijke beestjes in zijn tuin en speelde hij met ze terwijl ze over zijn hoofd en schouders sprongen.