In een huisje, een stukje bij de dorpjes van de wereld vandaan, daar woonde De Dood. Hij kwam alleen naar de dorpjes om soms iemand bij de hand te nemen. En dan samen naar de plek waar geen leven meer is te lopen. Ieder mens die daar de drempel overging, ging op in het grote niets. De Dood was geen mens, dus hij kon deze plek in en uit lopen. En dat deed hij dan ook, hand in hand met de persoon die hij meenam. Vaak waren dat oude mensen, soms een jonger iemand en heel soms een kind.
Onderweg naar de plek waar geen leven meer is, praatten sommigen uitgebreid met De Dood. Hele levensverhalen hoorde hij onderweg. Anderen vroegen De Dood of hij nog wist van de dag dat hun vader of moeder meegegaan was. Maar net zo vaak zwegen ze de hele weg, of zuchtten ze af en toe.
De Dood vond dat hij een belangrijke taak had. En hij was blij met zijn bestaan. De mensen in de dorpjes van de wereld waren wel een beetje bang voor De Dood en tegelijk gaf het troost om te weten dat iedereen een keer zijn hand vast zou pakken en mee zou lopen om op te gaan in het grote niets.
Op een dag was De Dood een taart aan het bakken in zijn keukentje. Hij had appels geplukt van de appelboom in zijn tuin en zag ernaar uit om die heerlijke taart later die dag op te gaan eten. Klop klop klop… klonk het bij de deur. De Dood was verrast. Er klopte nooit iemand aan zijn deur. De mensen waren er wel aan gewend dat hij naar hen toekwam, maar andersom kwam er nooit iemand uit zichzelf naar De Dood toe.
Voor de deur stond een vrouw. Ze was oud genoeg om een moeder te zijn en misschien een jonge oma. “Wat kan ik voor u doen?”, vroeg De Dood. “Zou u mij naar de plek waar geen leven meer is willen brengen?”, vroeg de vrouw. Daar moest De Dood even over nadenken. Hij nodigde de vrouw uit in zijn huis en samen werkten ze aan de appeltaart. Terwijl de taart gaarde in de oven, schonk De Dood een kopje thee in. “Bakt u zelf ook graag taart?”, vroeg De Dood. “Niet zo”, zei de vrouw. “Maar ik maak voor mijn kleindochter altijd heerlijke flensjes bij het ontbijt”.
“Brengt u me straks naar de plek waar geen leven meer is”, vroeg de vrouw. De Dood mompelde dat het zo niet hoort te gaan. Maar hij begreep ook dat de vrouw niet meer terug wilde naar het dorp, nu ze de reis naar zijn huis gemaakt had. “Ik wil morgenochtend eerst die flensjes eens proeven”, zei De Dood. Blij dat hij het verzoek van de vrouw in ieder geval een nachtje uit kon stellen.
Die nacht lag De Dood in zijn bed te woelen. Een kamer verder lag de vrouw te slapen in de logeerkamer van zijn bescheiden huisje. Hij hoorde haar adem door de muren heen en hij voelde zijn adem precies gelijk gaan met die van de vrouw. In de avond hadden ze een spelletje gespeeld en ze hadden samen zitten schaterlachen. Haar snelle lichte lach zou hij nooit meer vergeten, wat vreemd dat ze zo vrolijk was juist nu ze in zijn huis was. Het leek wel of de gedachte aan de plek waar geen leven meer is, haar vrolijk en licht maakte. Alsof er een last van haar afgevallen was.
Toen De Dood de volgende ochtend uit bed kwam, kwam de heerlijke geur van flensjes al uit de keuken. De vrouw stond te zingen en lachte hem toe toen hij zijn eerste flensje op at. “Heerlijk!”, zei De Dood. Je kleindochter boft maar met zo’n oma. Maar de vrouw leek niet meer aan de flensjes of haar kleindochter te denken. “Gaan we nu naar de plek waar geen leven meer is?”, vroeg ze. Van schrik verslikte De Dood zich in zijn laatste hapje. “Nou”, verzon De Dood, “het gaat daar pas in de middag open, dus we kunnen er nu nog niet heen”. En stiekem hoopte hij dat ze vanmiddag alweer op weg zou zijn naar het dorpje waar ze woonde.
Maar toen het middag was, was ze haar vraag niet vergeten. En wat De Dood ook voorstelde en bedacht om haar af te leiden, ze wilde aan niets anders meer denken. “Als je echt om me geeft, dan breng je me daar naartoe”, zei ze tenslotte toen het al schemerde. “De gedachte om nog een nacht te leven kan ik niet verdragen”. De Dood bedacht zich dat hij in deze dagen erg veel om de vrouw was gaan geven, zoveel dat hij besloot om haar wens dan maar te vervullen. Hij stak zijn hand uit en samen liepen ze zwijgend naast elkaar op weg naar de plek waar geen leven meer is. Hoe dichter ze bij die plek kwamen, hoe kalmer de vrouw werd. Terwijl De Dood zich bij iedere stap juist verdrietiger voelde worden. Hij zou haar erg missen als hij alleen terug naar huis moest lopen. En hij wilde liever helemaal niet denken aan de volgende ochtend, als hij wakker zou worden zonder haar in de keuken van zijn huis boven een pan met heerlijke flensjes.
Toen hij met haar mee wilde lopen over de drempel van de plek waar geen leven meer is, keek ze hem aan en gaf ze hem een zachte kus op zijn kille wang. “Dankjewel lieve Dood, voor alles wat je voor me betekend hebt”. Ze stapte de drempel over en verdween meteen in het grote niets.
De Dood bleef uren op de drempel zitten. Stilletjes zat hij te wachten, tegen beter weten in, op het moment dat ze misschien weer terug zou komen. Bij de eerste zonnestralen, stond hij op, zuchtte eens diep en liep de lange weg terug naar zijn huis. Zo zwaar en verslagen had hij zich nog nooit gevoeld. Zou dat zijn wat de mensen in de dorpjes voelen als hij een geliefde bij ze op kwam halen?
De Dood kon het gevoel bijna niet verdragen. En hij bleef dagenlang in zijn huisje zitten. Vergat allerlei mensen op te halen voor hun reis naar de plek waar geen leven meer is. Er kwam niets meer uit zijn handen.
Klop klop klop. Dan klinkt er weer geklop aan zijn deur. Daar staat een vrouw met blond haar en blauwe ogen. De Dood ziet haar door het raampje van zijn deur en hij weet zeker dat het nog niet haar tijd is om in het grote niets te verdwijnen. Hij verstopt zich achter de bank in zijn woonkamer en doet de deur niet open. Klop klop klop. Klinkt het opnieuw en opnieuw. En na een uur is de vrouw nog steeds voor de deur te vinden. Ze zit een boekje te lezen dat ze mee heeft genomen om de tijd te doden.
De Dood doet de deur op een kier en zegt dat hij niet geeft aan collectes. En meteen trekt hij de deur weer dicht. De vrouw roept door de brievenbus dat ze daar ook allemaal niet voor komt. Maar dat ze op zoek is naar haar moeder. Haar vrolijke moeder die zo lekker flensjes kan bakken. Ze wil weten of haar moeder bij De Dood is. De Dood doet de deur open en begint keihard te huilen. “Oh nee”, zegt de vrouw. “Je hebt haar toch niet naar de plek waar geen leven meer is gebracht toch?”. Beschaamd knikt De Dood van ja. Het gezicht van de vrouw vertrekt en haar ogen lopen vol tranen. De Dood neemt haar mee naar binnen voor een kopje thee en een stukje cake. En hij moet zijn eigen tranen onderdrukken.
Als ze weer een beetje gekalmeerd is, vertelt de vrouw hoe haar moeder al jaren iedere dag vertelde dat ze naar De Dood toe zou gaan. “Mijn dochter en ik zeiden dan dat ze nog niet weg kon gaan, omdat ze met huiswerk moest helpen, of met koken, of omdat we nog een spelletje zouden spelen of ze een balletvoorstelling niet mocht missen”. “We maakten iedere dag plannen om haar af te leiden, zodat ze niet meer aan u zou denken”, zei de vrouw. En dan begint ze weer onbedaarlijk te huilen. De Dood klopt een beetje ongemakkelijk op haar schouder en zegt dingen als “kom kom, kalm maar”. De vrouw vertelt hoe er laatst een paar dagen waren dat haar moeder wel vrolijk leek en dat ze toen even vergeten waren om plannen te maken. Maar op een dag toen ze thuis kwam van haar werk, was iedereen in paniek. Het hele dorp was op zoek naar haar moeder, maar eigenlijk wist iedereen wel waar ze naartoe was. “Die dag stond ze voor mijn deur”, mompelt De Dood.
“Ik heb er zo’n spijt van”, fluistert de vrouw. “We hadden haar nooit alleen moeten laten met haar eigen gedachten”. De Dood zit er een beetje stilletjes bij en fluistert dan terug “en ik had haar terug moeten brengen naar het dorp”. De vrouw knikt. En schudt dan haar hoofd. “Ze was misschien niet meegelopen”. “Dan had ik haar hier moeten laten wonen!”, roept De Dood uit. “Dan was ze niet verdwenen in het grote niets”.
Klop klop klop. De Dood gluurt door het raampje van zijn voordeur. Daar staan tientallen mensen, een beetje op afstand en een beetje bang. “Wat komen jullie doen?”, roept De Dood. “Ga weg, ik haal jullie als het zover is, ga naar huis!”. “Ik ga pas weg als mijn moeder met me meeloopt!”, roept een meisje. “Ik weet dat ze bij u is, maar ik kan haar nog niet missen”. De Dood kijkt de vrouw aan en zegt “je dochter heeft gelijk”. De vrouw kijkt De Dood vragend aan. “Weet u zeker dat mijn moeder hier niet meer is?”. “Ja zegt De Dood, ze is in het grote niets verdwenen”.
De vrouw staat op en loopt naar buiten. Alle mensen die voor de deur staan halen opgelucht adem en het meisje rent op haar moeder af. Haar moeder glimlacht en aait haar hoofd. Dan kijkt ze om naar De Dood en vraagt “mag ik af en toe nog wel even langskomen, om over mijn moeder te praten met u?”. De Dood zegt haar dat ze altijd welkom is. Hij weet wel dat hij dat eigenlijk niet moet zeggen, maar hij voelt zich te verantwoordelijk om haar dit te weigeren. En hij vindt het ook wel een fijn idee om niet meer altijd alleen in zijn huisje te zitten.
De vrouw komt nog regelmatig een poosje bij De Dood in zijn keuken zitten. Soms praten ze wat en soms zeggen ze niet zo veel. En even zo vaak klopt haar dochter aan de deur. Om haar op te halen en haar mee terug te nemen naar het dorp. Als ze samen over het pad naar het dorp lopen, rent en springt het meisje om haar moeder heen. De Dood kijkt ze na, tot ze helemaal uit het zicht verdwenen zijn. Dan loopt hij naar zijn keukentje en bakt hij een hele stapel flensjes.